‘Werk maken van functioneren’

Bedrijfsarts Corné Roelen bekleedt sinds augustus vorig jaar namens de Stichting Arbo Unie Nederland de leerstoel Bedrijfsgeneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij richt zich in het bijzonder op verzuim en werkfunctioneren. Een gesprek over de loopbaan, drijfveren en ambities van een wetenschapper die absoluut bedrijfsarts wil blijven. “Ik vind het essentieel om mijn spreekuren te blijven doen.”

De bijzonder hoogleraar Bedrijfsgeneeskunde ontvangt TBV in zijn spreekkamer bij Arbo Unie in Zwolle. Mensen ontvangen in zijn spreekkamer zal hij blijven doen, want onder geen beding wil bedrijfsarts Corné Roelen het contact met patiënten en de praktijk verliezen, zal hij later in het interview vertellen. Maar eerst terug naar het begin, niet zozeer van dit interview, maar van Roelens loopbaan. Corné Roelen (55) wordt geboren in een tuindersgezin in Prinsenbeek bij Breda. Hij studeert geneeskunde in Utrecht en nadat hij zijn junior-coassistentschap heeft afgerond, blijkt dat hij elf weken moet overbruggen tot hij aan zijn senior-coassistentschap kan beginnen. “Die tijd wilde ik niet verdoen”, zegt Roelen. “Ik was in die tijd gefascineerd door hormonale regulatie. Hoe is het mogelijk dat de hypofyse, zo’n klein erwtje in de hersenen, bijna het hele lichaam reguleert? Dus ik dacht: ik bel gewoon de Utrechtse hoogleraar Endocrinologie Jos Thijssen en vraag of hij op zijn lab een plekje heeft voor een geneeskundestudent met niks omhanden. Dat had hij en samen ontwikkelden we een methode om groeihormonenreceptoren in het bloed te detecteren. Dat kon tot die tijd eigenlijk alleen maar met een leverpunctie en om nou kinderen van wie je denkt dat ze groeihormoondeficiëntie hebben een leverpunctie aan te doen… dat was een wat grote ingreep.”

Roelen is een vrij snelle schrijver, zegt hij zelf, wat vermoedelijk niet ver bezijden de waarheid ligt, want in elf weken tijd produceert hij twee artikelen over zijn onderzoek. “Toen sprak Jos Thijssen de legendarische woorden: Corné, als je er nog drie bij doet, wil ik je wel promoveren.” Roelen combineert zijn senior-coassistentschap met het werk op Thijssens lab, waar hij zijn meetmethodes verder ontwikkelt. Na zijn afstuderen promoveert hij in Utrecht op groeihormoonreceptoren.

In 1995 gaat Roelen aan de slag als arts bij bedrijfsvereniging GUO, een voorloper van UWV. Hij doet er ziektewetbeoordelingen van agrariërs, bakkers en slagers. “Ik heb heel wat slachthuizen van binnen gezien. Daar is ook de interesse voor de bedrijfsgeneeskunde gegroeid, want ik zag de arbeidsomstandigheden daar: altijd koud, altijd zwaar, altijd dooie beesten, altijd snel werken.” Omdat UWV zich steeds meer op verzekeringsgeneeskunde richt (“Veel dossierwerk, dat trok me niet”), vertrekt Roelen naar ArboNed, waar hij verzuimbegeleiding in het kader van de Ziektewet kan blijven doen. “Ik ben heel geïnteresseerd in wat ziek zijn met mensen doet en hoe ze met ziekte en beperkingen omgaan, zowel thuis als in hun werk.”

Link tussen wetenschap en praktijk

Roelen werkt 20 jaar bij ArboNed als Arbo Unie hem in december 2017 vraagt om over te stappen. Het is an offer you can’t refuse, want Arbo Unie stelt iets moois in het vooruitzicht: Roelen mag een onderzoekslijn voor verzuim en re-integratie opzetten bij het UMCG, waar hij naast zijn werk bij ArboNed al jaren actief is. Roelen: “Tijdens mijn opleiding voor bedrijfsarts kwam ik in contact met Johan Groothoff, hoogleraar Sociale Geneeskunde bij het UMCG. Vanaf ongeveer 2003 deden we bij de Academische Werkplaats Bedrijfsgeneeskunde onderzoek naar verzuim en re-integratie. Ik vond het razend interessant, want ik wilde niet alleen in de spreekkamer zitten, maar ook academisch onderzoek doen en naar antwoorden op belangrijke problemen zoeken. De Academische Werkplaats is de link tussen academisch onderzoek en onderwijs over arbeid en gezondheid aan de ene kant, en de praktijk van de bedrijfsgeneeskunde aan de andere. Het UMCG heeft belang bij een werkveld – de populatie van Arbo Unie – om hypotheses en modellen te toetsen, en Arbo Unie op haar beurt wil graag in samenspraak met de universiteit kennis en nieuwe dienstverlening ontwikkelen.”

Roelen is vorig jaar augustus voor anderhalve dag per week aangesteld als hoogleraar, en komt nu eigenlijk al tijd te kort. Er komt veel op hem af, zegt hij: “Journalisten weten dat je in ‘het verzuim zit’ en willen een interview, je wordt gevraagd voor het ontwikkelen van onderwijs, we zijn nu bezig met het opzetten van coschappen, en noem maar op. Het is allemaal erg leuk, maar het wordt steeds lastiger om te combineren met mijn spreekuren. Ik vind het essentieel om patiënten te blijven zien. Als je niet meer in de spreekkamer zit, ga je ontwikkelingen op bedrijfsgeneeskundig gebied missen, omdat je minder goed weet wat er ‘buiten’ speelt.” Voorlopig houdt Roelen nog steeds drie dagen per week spreekuur.

Praktijkgedreven onderzoek

Roelen vindt het dus belangrijk dat wetenschappers voeling houden met de praktijk. Maar moet de praktijk ook voeling houden met de wetenschap? Ter illustratie: geen enkele bedrijfsarts promoveert tijdens zijn of haar opleiding, bij specialisten is dat de helft. Roelen vindt het gebrek aan wetenschappelijke interesse bij bedrijfsartsen zorgelijk en pleit voor praktijkgedreven onderzoek. “Waar loop je als bedrijfsarts tegenaan en wat heb je nodig om je werk beter te kunnen doen? Ik vind het belangrijk dat veel meer mensen uit de praktijk onderzoek doen naar dit soort vragen. Maar ik denk niet dat het zin heeft om bedrijfsartsen te verplichten om wetenschappelijk werk te doen, want verplichtingen roepen aversie op. Kijk maar naar de opleiding: onderzoek doen en de scriptie schrijven worden vaak tot het laatste moment uitgesteld. Maar natuurlijk wil ik de wetenschappelijke interesse bij bedrijfsartsen en studenten bedrijfsgeneeskunde graag stimuleren, al weet ik nog niet goed hoe ik dit ga aanpakken. Maar goed, de leerstoel is voor vijf jaar met een optie op vijf jaar verlenging, dus mijn streven is dat over tien jaar de wetenschappelijke vorming een integraal onderdeel is van de opleiding van bedrijfsartsen.”
Roelen probeert in de contacten met andere bedrijfsartsen in zijn regio uit te dragen dat wetenschappelijk onderzoek niet altijd grijs en saai is, met veel statistiek en cijfertjes, maar dat je er wel degelijk antwoorden mee krijgt waar je in de praktijk iets aan hebt. Nu wil het geval dat Roelen zelf bekend staat als de man van de modellen en de cijfertjes. “Dat klopt”, zegt hij, “maar de modellen en cijfertjes hebben altijd betrekking op de praktijk. De passie voor onderzoek en statistiek begon al toen ik nog studeerde, en is altijd gebleven. Ik ging de postinitiële masteropleiding Epidemiologie doen, omdat ik besefte dat ik analyses en modellen nodig had om bedrijfsgeneeskundige vraagstukken wetenschappelijk te onderzoeken. Onderdeel van die masteropleiding was de module predictiemodellen. Dát was wat ik zocht. Want ik wil niet zozeer onderzoek doen naar wat bepaalt of iemand lang verzuimt, maar wat ik van een persoon moet weten om vast te kunnen stellen of hij lang ziek zal blijven en extra hulp nodig heeft. Een predictiemodel kan daarbij een handige tool zijn.”

Predictiemodel voor lang verzuim

Bij Arbo Unie werken de bedrijfsartsen al met een predictiemodel voor lang verzuim. Daardoor kunnen mensen die zich ziekgemeld hebben versneld worden opgeroepen. Ze krijgen een korte vragenlijst, waarop ze bijvoorbeeld aangeven dat ze zelf denken lang ziek te blijven, psychische klachten hebben en de hele dag moe zijn. Roelen: “Als je dat bij elkaar optelt en je doet niks, dan weet je al wie er over een paar maanden nog steeds ziek zijn. Die mensen moet je zo snel mogelijk op het spreekuur laten komen en daar niet zes weken mee wachten. Met zo’n vroege interventie kun je veel extra leed voorkomen.” Roelen is zeer tevreden over het predictiemodel dat Arbo Unie gebruikt. “Het is het beste model dat ik in de bedrijfsgeneeskunde ken. In 85 procent van de gevallen is de voorspelling juist.”

Werkgevers die menen dat het Preventief Medisch Onderzoek (PMO) geschikt is voor het voorspellen van langdurig verzuim, hebben het mis, zegt Roelen, omdat de meeste mensen die het PMO doen niet ziek zijn. “Preventief Medisch Onderzoek is niet geschikt als predictiemodel voor verzuim. Als je een jaar na een PMO de werknemers onderzoekt die dan ziek zijn, dan heeft 75 procent van die groep een jaar eerder aangegeven een goed of zeer goed werkvermogen te hebben. Dat klopt ook wel, want veel ziektes ontstaan acuut. Ik geloof niet dat je met een predictiemodel kunt voorspellen of gezonde mensen in de toekomst gaan verzuimen. Werkvermogen is wel een consistente voorspeller van lang verzuim.”

Roelens speciale aandacht gaat uit naar het werkfunctioneren na terugkeer van verzuim. Hij definieert verzuim als 0,0 werkfunctioneren. “Werkfunctioneren meet in hoeverre gezondheidsklachten van invloed zijn op het werk dat mensen doen. Als mensen vermoeidheidsklachten hebben, dan meet een werkfunctioneringsonderzoek bij welke aspecten van hun werk ze gehinderd worden door die vermoeidheid. Het gaat dus niet om disfunctioneren, niet gemotiveerd zijn en andere gedragsaspecten, maar om medisch werkfunctioneren dat gelieerd wordt aan productiviteit.”
Het verbaast Roelen dat werkfunctioneren nauwelijks wordt gebruikt in de bedrijfsgeneeskunde. “Als mensen ziek zijn geweest en terugkeren in het arbeidsproces, meldt de werkgever ze op een gegeven moment beter en vervolgens zie je ze als bedrijfsarts niet meer, hooguit op een terugvalpreventiespreekuur. Maar meet je het werkfunctioneren van mensen die zijn betergemeld na verzuim met psychische klachten, dan is dat in een kwart van de gevallen slecht en bij 40 procent matig. Dus de grote meerderheid ervaart na hersteldmelding nog steeds problemen, maar zijn bij de bedrijfsarts uit beeld. Dat vind ik een gemiste kans.”

Maar hoe zou het dan wel moeten? Roelen ontvouwt zijn ideaalbeeld: “Als mensen weer aan de slag gaan, meet je van tijd tot tijd hoe ze functioneren. Dat kan heel simpel tijdens een spreekuur, met vijf of tien vragen. Stel dat daar uitkomt dat iemand een werkvermogen van 50 procent heeft. Maar diezelfde persoon werkt alweer 90 procent en zegt op het spreekuur dat ‘hij er alweer bijna is’. Dat klopt natuurlijk niet.” Het is zaak om het werkfunctioneren na terugkeer van verzuim te herstellen, zegt Roelen, al weet hij nog niet hoe: “Dat is nou precies wat ik wil onderzoeken.” Het zou hem een lief ding waard zijn als er over een jaar of wat niet meer over verzuim wordt gepraat, maar over werkfunctioneren.

Bedrijfsarts is geen solist

Het herstel van het werkfunctioneren hoeft niet per se op de schouders van de bedrijfsarts komen te liggen. “Als het over fysieke belastbaarheid gaat, zou je bijvoorbeeld een ergonoom in de arm kunnen nemen. En als mensen mentale problemen hebben en bijvoorbeeld moeite hebben om zich te concentreren, kun je denken aan een psycholoog.” Die multidisciplinaire aanpak bestaat al bij Arbo Unie. Roelen vindt die prettig en een verrijking van het vak: “Een bedrijfsarts is geen solist. Bedrijfsartsen werken bij Arbo Unie samen met onder meer bedrijfsmaatschappelijk werk, psychologen, verzuimconsulenten en arbeidsdeskundigen. We kennen elkaar en weten wie wat kan.” De vraag is wel hoe zelfstandige bedrijfsartsen, toch een kleine 40 procent van de beroepsgroep, multidisciplinair te werk kunnen gaan. Ze missen immers een organisatie achter zich. Roelen voorziet geen grote problemen: “De meeste hebben wel een netwerkje van preferred providers. Ik ken eigenlijk geen zelfstandige bedrijfsartsen die heel solistisch alleen maar in de spreekkamer werken.”
Roelen is ook geïnteresseerd in het werkfunctioneren van onderscheiden diagnosegroepen na terugkeer van lang verzuim. Het UMCG heeft al onderzoek gedaan naar werkfunctioneren na kanker. Opvallend genoeg functioneren veel ex-kankerpatiënten na terugkeer evengoed of soms zelfs beter dan de gemiddelde werknemer. “Ik noem dat wel eens het survival instinct”, zegt Roelen. “Je hebt zo veel meegemaakt en gevochten om er weer bovenop te komen, dat je er weer helemaal tegenaan wilt. Misschien heeft werkfunctioneren na verzuim wel niet zo veel te maken met de ziekte de je hebt gehad, maar met je instelling.”

Roelen heeft nog meer plannen met de Academische Werkplaats en wil meer samenwerking zoeken met de verzekeringsgeneeskunde, bijvoorbeeld op het thema ziekteoverstijgende symptomen als pijn en vermoeidheid – 95 procent van de mensen in de spreekkamer heeft een van deze of beide klachten. “Daar doen we nu alleen op gevoel iets mee. Maar misschien kun je die symptomen ook wel meten en daarop een predictiemodel voor verzuim baseren. Ik wil simpele tools maken waar een bedrijfsarts bij de verzuimbegeleiding wat aan heeft, en die voor de verzekeringsarts bij de claimbeoordeling na twee jaar ziekte inzichtelijk maken hoe het verloop van klachten en beperkingen in de tijd is geweest.”

De tools die Roelen voor ogen staan lijken voornamelijk gericht te zijn op verschijnselen en gevolgen. Heeft hij minder interesse in de diagnose? Hij antwoordt bevestigend. “Het gaat erom hoe mensen met ziekte omgaan en welke ideeën ze bij ziekte en gezondheid hebben. Dan maakt het niet uit of de diagnose een darmziekte of COPD is. Werkfunctioneren hangt meer af van wie je bent en wat je doet, en minder van welke ziekte je hebt.’

Deel deze pagina

Terug naar overzicht